12-06-2005
Een lied, een psalm van Asaf. O God! zwijg niet, houd U niet als doof, en zijt niet stil, o God! Want zie, Uw vijanden maken getier, en Uw haters steken het hoofd op. Zij maken listiglijk een heimelijken aanslag tegen Uw volk, en beraadslagen zich tegen Uw verborgenen. Zij hebben gezegd: Komt, en laat ons hen uitroeien, dat zij geen volk meer zijn: dat aan den naam Israels niet meer gedacht worde. Want zij hebben in het hart te zamen geraadslaagd: tegen U hebben zij een verbond gemaakt: De tenten van Edom en der Ismaelieten, Moab en de Hagarenen:
Psalm 91:1
Psalm 71:2 (na de geloofsbelijdenis)
Psalm 83:3, 4 en 5
Psalm 36:2
Psalm 33:5
2 Kronieken 20
1 Het geschiedde nu na dezen, dat de kinderen Moabs, en de kinderen Ammons, en met hen anderen benevens de Ammonieten, kwamen tegen Josafat ten strijde.
2 Toen kwamen er, die Josafat boodschapten, zeggende: Daar komt een grote menigte tegen u van gene zijde der zee, uit Syrie, en zie, zij zijn te Hazezon thamar, hetwelk is Engedi.
3 Josafat nu vreesde, en stelde zijn aangezicht, om den HEERE te zoeken: en hij riep een vasten uit in gans Juda.
4 En Juda werd vergaderd, om van den HEERE hulp te zoeken: ook kwamen zij uit alle steden van Juda, om den HEERE te zoeken.
5 En Josafat stond in de gemeente van Juda en Jeruzalem, in het huis des HEEREN, voor het nieuwe voorhof.
6 En hij zeide: O, HEERE, God onzer vaderen, zijt Gij niet die God in den hemel? Ja, Gij zijt de Heerser over alle koninkrijken der heidenen: en in Uw hand is kracht en sterkte, zodat niemand zich tegen U stellen kan.
7 Hebt Gij niet, onze God, de inwoners dezes lands van voor het aangezicht van Uw volk Israel verdreven, en dat aan het zaad van Abraham, Uw liefhebber, tot in eeuwigheid gegeven?
8 Zij nu hebben daarin gewoond, en zij hebben U daarin een heiligdom gebouwd voor Uw Naam, zeggende:
9 Indien over ons enig kwaad komt, het zwaard des oordeels, of pestilentie, of honger, wij zullen voor dit huis, en voor Uw aangezicht staan, dewijl Uw Naam in dit huis is: en wij zullen uit onze benauwdheid tot U roepen, en Gij zult verhoren en verlossen.
10 En nu, zie de kinderen Ammons, en Moab, en die van het gebergte Seir, door dewelken Gij Israel niet toeliet te trekken, als zij uit Egypteland togen, maar zij weken van hen, en verdelgden hen niet:
11 Zie dan, zij vergelden het ons, komende om ons uit Uw erve, die Gij ons te erven gegeven hebt, te verdrijven.
12 O, onze God, zult Gij geen recht tegen hen oefenen? want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte, die tegen ons komt, en wij weten niet, wat wij doen zullen: maar onze ogen zijn op U.
13 En gans Juda stond voor het aangezicht des HEEREN, ook hun kinderkens, hun vrouwen en hun zonen.
14 Toen kwam de Geest des HEEREN in het midden der gemeente, op Jahaziel, den zoon van Zecharja, den zoon van Benaja, den zoon van Jehiel, den zoon van Matthanja, den Leviet, uit de zonen van Asaf:
15 En hij zeide: Merkt op, geheel Juda, en gij, inwoners van Jeruzalem, en gij, koning Josafat! Alzo zegt de HEERE tot ulieden: Vreest gijlieden niet, en wordt niet ontzet vanwege deze grote menigte: want de strijd is niet uwe, maar Gods.
16 Trekt morgen tot hen af: ziet, zij komen op bij den opgang van Ziz: en gij zult hen vinden in het einde des dals, voor aan de woestijn van Jer
17 Gij zult in dezen strijd niet te strijden hebben: stelt uzelven, staat en ziet het heil des HEEREN met u, o Juda en Jeruzalem! Vreest niet, en ontzet u niet, gaat morgen uit, hun tegen, want de HEERE zal met u wezen.
18 Toen neigde zich Josafat met het aangezicht ter aarde: en gans Juda en de inwoners van Jeruzalem vielen neder voor het aangezicht des HEEREN, aanbiddende den HEERE.
19 En de Levieten uit de kinderen der Kahathieten, en uit de kinderen der Korahieten, stonden op, om den HEERE, den God Israels, met luider stem ten hoogste te prijzen.
20 En zij maakten zich des morgens vroeg op, en togen uit naar de woestijn van Thekoa: en als zij uittogen, stond Josafat en zeide: Hoort mij, o Juda, en gij, inwoners van Jeruzalem! Gelooft in den HEERE, uw God, zo zult gij bevestigd worden: gelooft aan Zijn profeten, en gij zult voorspoedig zijn.
21 Hij nu beraadslaagde zich met het volk, en hij stelde den HEERE zangers, die de heilige Majesteit prijzen zouden, voor de toegerusten uitgaande en zeggende: Looft den HEERE, want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid!
22 Ter tijd nu, als zij aanhieven met een vreugdegeroep en lofzang, stelde de HEERE achterlagen tegen de kinderen Ammons, Moab, en die van het gebergte Seir, die tegen Juda gekomen waren: en zij werden geslagen.
23 Want de kinderen Ammons en Moab ston