01-01-1999
En zij verreisden van Sukkoth, en legerden zich in Etham, hetwelk aan het einde der woestijn is.
Psalm 90:1 en 8
Psalm 78:6 en 7
Psalm 32:4
Psalm 65:2
1 Dit zijn de reizen der kinderen Israels, die uit Egypteland uitgetogen zijn, naar hun heiren, door de hand van Mozes en Aaron.
2 En Mozes schreef hun uittochten, naar hun reizen, naar den mond des HEEREN: en dit zijn hun reizen, naar hun uittochten.
3 Zij reisden dan van Rameses: in de eerste maand, op den vijftienden dag der eerste maand, des anderen daags van het pascha, togen de kinderen Israels uit door een hoge hand, voor de ogen van alle Egyptenaren:
4 Als de Egyptenaars begroeven degenen, welke de HEERE onder hen geslagen had, alle eerstgeborenen: ook had de HEERE gerichten geoefend aan hun goden.
5 Als de kinderen Israels van Rameses verreisd waren, zo legerden zij zich te Sukkoth.
6 En zij verreisden van Sukkoth, en legerden zich in Etham, hetwelk aan het einde der woestijn is.
7 En zij verreisden van Etham, en keerden weder naar Pi hachir
8 En zij verreisden van Hachir
9 En zij verreisden van Mara, en kwamen te Elim: in Elim nu waren twaalf waterfonteinen en zeventig palmbomen, en zij legerden zich aldaar.
10 En zij verreisden van Elim, en legerden zich aan de Schelfzee.
11 En zij verreisden van de Schelfzee, en legerden zich in de woestijn Sin.
12 En zij verreisden uit de woestijn Sin, en zij legerden zich in Dofka.
13 En zij verreisden van Dofka, en legerden zich in Aluz.
14 En zij verreisden van Aluz, en legerden zich in Rafidim: doch daar was geen water voor het volk, om te drinken.
15 En zij verreisden van Rafidim, en legerden zich in de woestijn van Sinai.