04-05-2003
Vr. 105: Wat eist God in het zesde gebod?Antw: Dat ik mijn naaste noch met gedachten, noch met woorden of enig gebaar, veel minder met de daad, door mijzelf of door anderen ontere, hate, kwetse of dode: maar dat ik alle wraakgierigheid aflegge: ook mijzelf niet kwetse of moedwilliglijk in enig gevaar begeve: waarom ook de Overheid het zwaard draagt om den doodslag te weren.Vr. 106:Maar dit gebod schijnt alleen van het doodslaan te spreken?Antw: God, verbiedende den doodslag, leert ons, dat Hij den wortel des doodslags, als nijd, haat, toorn en wraakgierigheid, haat en zulks alles voor een doodslag houdt.Vr. 107: Maar is het genoeg, dat wij onzen naaste, zoals tevoren gezegd is, niet doden?Antw: Neen: want God, verbiedende den nijd, haat en toorn, gebiedt, dat wij onzen naaste liefhebben als onszelf, en jegens hem geduld, vrede, zachtmoedigheid, barmhartigheid en alle vriendelijkheid bewijzen, zijn schade, zoveel als ons mogelijk is, afkeren, en ook onzen vijanden goed doen.
1. Het doden van mijn naaste
2. Het doden van mijzelf
3. Het doden van mijn God
Psalm 129:1 en 2
Psalm 6:9 (na de wet)
Psalm 22:7 en 9
Pslam 56:6
Psalm 55:14
17 Meent niet, dat Ik gekomen ben, om de wet of de profeten te ontbinden: Ik ben niet gekomen, om die te ontbinden, maar te vervullen.
18 Want voorwaar zeg Ik u: Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet een jota noch een tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied.
19 Zo wie dan een van deze minste geboden zal ontbonden, en de mensen alzo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen: maar zo wie dezelve zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen.
20 Want Ik zeg u: Tenzij uw gerechtigheid overvloediger zij, dan der Schriftgeleerden en der Farizeen, dat gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan.
21 Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doden: maar zo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht.
22 Doch Ik zeg u: Zo wie te onrecht op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht: en wie tot zijn broeder zegt: Raka! die zal strafbaar zijn door den groten raad: maar wie zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helse vuur.
23 Zo gij dan uw gave zult op het altaar offeren, en aldaar gedachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft:
24 Laat daar uw gave voor het altaar, en gaat heen, verzoent u eerst met uw broeder, en komt dan en offert uw gave.
25 Weest haastelijk welgezind jegens uw wederpartij, terwijl gij nog met hem op den weg zijt: opdat de wederpartij niet misschien u den rechter overlevere, en de rechter u den dienaar overlevere, en gij in de gevangenis geworpen wordt.
26 Voorwaar, Ik zeg u: Gij zult daar geenszins uitkomen, totdat gij den laatsten penning zult betaald hebben.