11-01-2023
Doch Ik zal Faraö’s hart verharden; en Ik zal Mijn tekenen en Mijn wonderheden in Egypteland vermenigvuldigen. Faraö nu zal naar ulieden niet horen, en Ik zal Mijn hand aan Egypte leggen, en voeren Mijn heiren, Mijn volk, de kinderen Israëls, uit Egypteland, door grote gerichten. Dan zullen de Egyptenaars weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik Mijn hand over Egypte uitstrekke, en de kinderen Israëls uit het midden van hen uitleide.
1. Tot troost
2. Tot verheerlijking
3. Tot lering
Psalm 46:4 en 5
Psalm 75:4 (na de geloofsbelijdenis)
Psalm 33:5 en 6
Psalm 107:20
Psalm 107:21
Romeinen 9:10-20
10 En niet alleenlijk deze, maar ook Rebekka is daarvan een bewijs, als zij uit een bevrucht was, namelijk Izaäk, onzen Vader.
11 Want als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit de werken, maar uit den Roepende;
12 Zo werd tot haar gezegd: De meerdere zal den mindere dienen.
13 Gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat.
14 Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij God? Dat zij verre.
15 Want Hij zegt tot Mozes: Ik zal Mij ontfermen, diens Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn, dien Ik barmhartig ben.
16 Zo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods.
17 Want de Schrift zegt tot Farao: Tot ditzelve heb Ik u verwekt, opdat Ik in u Mijn kracht bewijzen zou, en opdat Mijn Naam verkondigd worde op de ganse aarde.
18 Zo ontfermt Hij Zich dan, diens Hij wil, en verhardt, dien Hij wil.
19 Gij zult dan tot mij zeggen: Wat klaagt Hij dan nog? Want wie heeft Zijn wil wederstaan?
20 Maar toch, o mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengene, die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzo gemaakt?
Exodus 7:1-13
1 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Zie, Ik heb u tot een god gezet over Faraö; en Aäron, uw broeder, zal uw profeet zijn.
2 Gij zult spreken alles, wat Ik u gebieden zal; en Aäron, uw broeder, zal tot Faraö spreken, dat hij de kinderen Israëls uit zijn land trekken laat.
3 Doch Ik zal Faraö’s hart verharden; en Ik zal Mijn tekenen en Mijn wonderheden in Egypteland vermenigvuldigen.
4 Faraö nu zal naar ulieden niet horen, en Ik zal Mijn hand aan Egypte leggen, en voeren Mijn heiren, Mijn volk, de kinderen Israëls, uit Egypteland, door grote gerichten.
5 Dan zullen de Egyptenaars weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik Mijn hand over Egypte uitstrekke, en de kinderen Israëls uit het midden van hen uitleide.
6 Toen deed Mozes en Aäron, als hun de HEERE geboden had, alzo deden zij.
7 En Mozes was tachtig jaar oud, en Aäron was drie en tachtig jaar oud, toen zij tot Faraö spraken.
8 En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende:
9 Wanneer Faraö tot ulieden spreken zal, zeggende: Doet een wonderteken voor ulieden; zo zult gij tot Aäron zeggen: Neem uw staf, en werp hem voor Faraö’s aangezicht neder; hij zal tot een draak worden.
10 Toen ging Mozes en Aäron tot Faraö henen in, en deden alzo, gelijk de HEERE geboden had; en Aäron wierp zijn staf neder voor Faraö’s aangezicht, en voor het aangezicht zijner knechten; en hij werd tot een draak.
11 Faraö nu riep ook de wijzen en de guichelaars; en de Egyptische tovenaars deden ook alzo met hun bezweringen.
12 Want een iegelijk wierp zijn staf neder, en zij werden tot draken; maar Aärons staf verslond hun staven.
13 Doch Faraö’s hart verstokte, zodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de HEERE gesproken had.