18-04-2021
want hij had hun te kennen gegeven, dat hij een Jood was.
1. Wat is een Jood?
2. Mordechai verzwijgt zijn afkomst
3. God zorgt voor zijn eigen eer
Psalm 150:2 en 3
Tien geboden : 1 (na de wet)
Psalm 143:10, 11 en 12
Psalm 119:43
Psalm 107:4
Esther 2:19-23
19 Toen ten anderen male maagden vergaderd werden, zo zat Mórdechai in de poort des konings.
20 Esther nu had haar maagschap en haar volk niet te kennen gegeven, gelijk als Mórdechai haar geboden had; want Esther deed het bevel van Mórdechai, gelijk als toen zij bij hem opgevoed werd.
21 In die dagen, als Mórdechai in de poort des konings zat, werden Bigthan en Theres, twee kamerlingen des konings van de dorpelwachters, zeer toornig, en zij zochten de hand te slaan aan den koning Ahasvéros.
22 En deze zaak werd Mórdechai bekend gemaakt, en hij gaf ze de koningin Esther te kennen; en Esther zeide het den koning in Mórdechai’s naam.
23 Als men de zaak onderzocht, is het zo bevonden, en zij beiden werden aan een galg gehangen; en het werd in de kronieken geschreven voor het aangezicht des konings.
Esther 3:1-11
1 Na deze geschiedenissen maakte de koning Ahasvéros Haman groot, den zoon van Hammedátha, den Agagiet, en hij verhoogde hem, en hij zette zijn stoel boven al de vorsten, die bij hem waren.
2 En al de knechten des konings, die in de poort des konings waren, neigden en bogen zich neder voor Haman; want de koning had alzo van hem bevolen; maar Mórdechai neigde zich niet, en boog zich niet neder.
3 Toen zeiden de knechten des konings, die in de poort des konings waren, tot Mórdechai: Waarom overtreedt gij des konings gebod?
4 Het geschiedde nu, toen zij dit van dag tot dag tot hem zeiden, en hij naar hen niet hoorde, zo gaven zij het Haman te kennen, opdat zij zagen, of de woorden van Mórdechai bestaan zouden; want hij had hun te kennen gegeven, dat hij een Jood was.
5 Toen Haman zag, dat Mórdechai zich niet neigde, noch zich voor hem nederboog, zo werd Haman vervuld met grimmigheid.
6 Doch hij verachtte in zijn ogen, dat hij aan Mórdechai alleen de hand zou slaan (want men had hem het volk van Mórdechai aangewezen); maar Haman zocht al de Joden, die in het ganse koninkrijk van Ahasvéros waren, namelijk het volk van Mórdechai, te verdelgen.
7 In de eerste maand (deze is de maand Nisan) in het twaalfde jaar van den koning Ahasvéros, wierp men het Pur, dat is, het lot, voor Hamans aangezicht, van dag tot dag, en van maand tot maand, tot de twaalfde maand toe; deze is de maand Adar.
8 Want Haman had tot den koning Ahasvéros gezegd: Er is één volk, verstrooid en verdeeld onder de volken in al de landschappen uws koninkrijks; en hun wetten zijn verscheiden van de wetten aller volken; ook doen zij des konings wetten niet; daarom is het den koning niet oorbaar hen te laten blijven.
9 Indien het den koning goeddunkt, laat er geschreven worden, dat men hen verdoe; zo zal ik tien duizend talenten zilvers opwegen in de handen dergenen, die het werk doen, om in des konings schatten te brengen.
10 Toen trok de koning zijn ring van zijn hand, en hij gaf hem aan Haman, den zoon van Hammedátha, den Agagiet, der Joden tegenpartijder.
11 En de koning zeide tot Haman: Dat zilver zij u geschonken, ook dat volk, om daarmede te doen, naar dat het goed is in uw ogen.