19-04-2020

Datum:
19/04/2020
Predikant:
ds. A. Simons
Tekst:
Klaagliederen 3:27-29

Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting.

Punten:

1. Het juk dragen
2. Stil zijn
3. Verwachten

Zingen:

Psalm 33:10
Psalm 86:7 (na de geloofsbelijdenis)
Psalm 124:1, 2 en 3
Psalm 30:2
Psalm 77:8

Schriftlezing:

1 Petrus 5:6-8
6 Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te Zijner tijd.
7 Werpt al uw bekommernis op Hem, want Hij zorgt voor u.
8 Zijt nuchteren, en waakt; want uw tegenpartij, de duivel, gaat om als een briesende leeuw, zoekende, wien hij zou mogen verslinden;

Klaagliederen 3:1-4
1 Aleph. Ik ben de man, die ellende gezien heeft door de roede Zijner verbolgenheid.
2 Aleph. Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis, en niet in het licht.
3 Aleph. Hij heeft Zich immers tegen mij gewend, Hij heeft Zijn hand den gansen dag veranderd.
4 Beth. Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt, Hij heeft mijn beenderen gebroken.

Klaagliederen 3:16-30
16 Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt.
17 Vau. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten.
18 Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE.
19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle.
20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij.
21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen;
22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben;
23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot.
24 Cheth. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen.
25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt.
26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN.
27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt.
28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft.
29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting.
30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad.

Naar overzicht