16-09-2018

Datum:
16/09/2018
Predikant:
ds. J. Lohuis
Bijzonderheden:
Bediening Heilig Avondmaal
Tekst:
Ruth 2:8-10

Toen zeide Boaz tot Ruth: Hoort gij niet, mijn dochter? Ga niet, om in een ander veld op te lezen; ook zult gij van hier niet weggaan, maar hier zult gij u houden bij mijn maagden. Uw ogen zullen zijn op dit veld, dat zij maaien zullen, en gij zult achter haarlieden gaan; heb ik den jongens niet geboden, dat men u niet aanroere? Als u dorst, zo ga tot de vaten, en drink van hetgeen de jongens zullen geschept hebben. Toen viel zij op haar aangezicht, en boog zich ter aarde, en zij zeide tot hem: Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat gij mij kent, daar ik een vreemde ben?

Punten:

1. Wie er spreekt
2. Tot wie Hij spreekt
3. Wat Hij zegt
4. Het antwoord daarop

Zingen:

Psalm 146:5 en 7
Tien geboden : 9 (na de wet)
Psalm 31:5, 6 en 17
Psalm 72:7
Psalm 43:3 en 4
Psalm 103:6
Psalm 116:7

Schriftlezing:

1 Naómi nu had een bloedvriend van haar man, een man, geweldig van vermogen, van het geslacht van Elimélech; en zijn naam was Boaz.
2 En Ruth, de Moabietische, zeide tot Naómi: Laat mij toch in het veld gaan, en van de aren oplezen, achter dien, in wiens ogen ik genade zal vinden. En zij zeide tot haar: Ga heen, mijn dochter!
3 Zo ging zij heen, en kwam en las op in het veld, achter de maaiers; en haar viel bij geval voor, een deel van het veld van Boaz, die van het geslacht van Elimélech was.
4 En ziet, Boaz kwam van Bethlehem, en zeide tot de maaiers: De HEERE zij met ulieden! En zij zeiden tot hem: De HEERE zegene u!
5 Daarna zeide Boaz tot zijn jongen, die over de maaiers gezet was: Wiens is deze jonge vrouw?
6 En de jongen die over de maaiers gezet was, antwoordde en zeide: Deze is de Moabietische jonge vrouw, die met Naómi wedergekomen is uit de velden Moabs;
7 En zij heeft gezegd: Laat mij toch oplezen en aren bij de garven verzamelen, achter de maaiers; zo is zij gekomen en heeft gestaan van des morgens af tot nu toe; nu is haar te huis blijven weinig.
8 Toen zeide Boaz tot Ruth: Hoort gij niet, mijn dochter? Ga niet, om in een ander veld op te lezen; ook zult gij van hier niet weggaan, maar hier zult gij u houden bij mijn maagden.
9 Uw ogen zullen zijn op dit veld, dat zij maaien zullen, en gij zult achter haarlieden gaan; heb ik den jongens niet geboden, dat men u niet aanroere? Als u dorst, zo ga tot de vaten, en drink van hetgeen de jongens zullen geschept hebben.
10 Toen viel zij op haar aangezicht, en boog zich ter aarde, en zij zeide tot hem: Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat gij mij kent, daar ik een vreemde ben?

Naar overzicht