22-04-2018
Daarom zult gij ook niet twijfelen, of de huwelijke staat behaagt aan God den Heere; overmits Hij Adam zijn huisvrouw geschapen, zelf toegebracht en hem tot een huisvrouw gegeven heeft; daarmede betuigende, dat Hij nog heden ten dage aan een iegelijk zijn huisvrouw gelijk als met zijn hand toebrengt. Daarom heeft ook de Heere Jezus Christus die zo hoog geëerd met zijn tegenwoordigheid, giften en wondertekenen te Kana in Galiléa, om daarmede te betuigen, dat de huwelijke staat behoort eerbaar gehouden te worden bij allen en dat Hij de getrouwden zijn hulp en zijn bijstand altijd wil bewijzen, ook wanneer men zulks allerminst verwacht.
1. Het huwelijk behaagt aan God
2. Gods voorzienigheid en het huwelijk
3. Gods voorzienigheid en onze verantwoordelijkheid
4. Jezus eert het huwelijk
Psalm 68:1 en 17
Psalm 89:3 (na de geloofsbelijdenis)
Psalm 33:3 en 10
Psalm 121:2
Psalm 146:3
Genesis 24:12-23
12 En hij zeide: HEERE! God van mijn heer Abraham! doe haar mij toch heden ontmoeten, en doe weldadigheid bij Abraham, mijn heer.
13 Zie, ik sta bij de waterfontein, en de dochteren der mannen dezer stad zijn uitgaande om water te putten;
14 Zo geschiede, dat die jonge dochter, tot welke ik zal zeggen: Neig toch uw kruik, dat ik drinke; en zij zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw kemelen drenken; diezelve zij, die Gij Uw knecht Izak toegewezen hebt, en dat ik daaraan bekenne, dat Gij weldadigheid bij mijn heer gedaan hebt.
15 En het geschiedde, eer hij geëindigd had te spreken, ziet, zo kwam Rebekka uit, welke aan Bethuël geboren was, den zoon van Milka, de huisvrouw van Nahor, den broeder van Abraham; en zij had haar kruik op haar schouder.
16 En die jonge dochter was zeer schoon van aangezicht, een maagd, en geen man had haar bekend; en zij ging af naar de fontein, en vulde haar kruik, en ging op.
17 Toen liep die knecht haar tegemoet, en hij zeide: Laat mij toch een weinig waters uit uw kruik drinken.
18 En zij zeide: Drink, mijn heer! en zij haastte zich en liet haar kruik neder op haar hand, en gaf hem te drinken.
19 Als zij nu voleindigd had van hem drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uw kemelen putten, totdat zij voleindigd hebben te drinken.
20 En zij haastte zich, en goot haar kruik uit in den drinkbak, en liep weder naar den put om te putten, en zij putte voor al zijn kemelen.
21 En de man ontzette zich over haar, stilzwijgende, om te merken, of de HEERE zijn weg voorspoedig gemaakt had, of niet.
22 En het geschiedde, als de kemelen voleindigd hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen gouds.
23 Want hij had gezegd: Wiens dochter zijt gij? geef het mij toch te kennen; is er ook ten huize uws vaders plaats voor ons, om te vernachten?
1 Korinthe 7:1 en 36-40
1 Aangaande nu de dingen, waarvan gij mij geschreven hebt, het is een mens goed geen vrouw aan te raken.
36 Maar zo iemand acht, dat hij ongevoegelijk handelt met zijn maagd, indien zij over den jeugdigen tijd gaat, en het alzo moet geschieden; die doe wat hij wil, hij zondigt niet; dat zij trouwen.
37 Doch die vast staat in zijn hart, geen noodzaak hebbende, maar macht heeft over zijn eigen wil, en dit in zijn hart besloten heeft, dat hij zijn maagd zal bewaren, die doet wel.
38 Alzo dan, die haar ten huwelijk uitgeeft, die doet wel; en die ze ten huwelijk niet uitgeeft, die doet beter.
39 Een vrouw is door de wet verbonden, zo langen tijd haar man leeft; maar indien haar man ontslapen is, zo is zij vrij, om te trouwen, dien zij wil, alleenlijk in den Heere.
40 Maar zij is gelukkiger, indien zij alzo blijft, naar mijn gevoelen. En ik meen ook den Geest Gods te hebben.