28-02-2016
Ik zal borg voor hem zijn
“1. Juda wil borg zijn voor zijn vader
2. Juda pleit voor Benjamin
3. Benjamin wordt in Juda genoemd”
“Psalm 40:4
Psalm 41:2 (na de wet)
Psalm 69:1 en 2
Psalm 89:9
Psalm 99:7″
“Genesis 42:29-38
29 En zij kwamen in het land Kanaan, tot Jakob, hun vader: en zij gaven hem te kennen al hun wedervaren, zeggende:
30 Die man, de heer van dat land, heeft hard met ons gesproken: en hij heeft ons gehouden voor verspieders des lands.
31 Maar wij zeiden tot hem: Wij zijn vroom: wij zijn geen verspieders.
32 Wij waren twaalf gebroeders, zonen van onzen vader: de een is niet meer, en de kleinste is heden bij onzen vader in het land Kanaan.
33 En die man, de heer van dat land, zeide tot ons: Hieraan zal ik bekennen, dat gijlieden vroom zijt: laat een uwer broederen bij mij, en neemt voor den honger uwer huizen, en trekt heen.
34 En brengt uw kleinsten broeder tot mij: zo zal ik weten, dat gij geen verspieders zijt, maar dat gij vroom zijt: uw broeder zal ik u wedergeven, en gij zult in dit land handelen.
35 En het geschiedde, als zij hun zakken ledigden, ziet, zo had een iegelijk den bundel zijns gelds in zijn zak: en zij zagen de bundelen huns gelds, zij en hun vader, en zij waren bevreesd.
36 Toen zeide Jakob, hun vader, tot hen: Gij berooft mij van kinderen! Jozef is er niet, en Simeon is er niet: nu zult gij Benjamin wegnemen! al deze dingen zijn tegen mij!
37 Toen sprak Ruben tot zijn vader, zeggende: Dood twee mijner zonen, zo ik hem tot u niet wederbreng: geef hem in mijn hand, en ik zal hem weder tot u brengen!
38 Maar hij zeide: Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken: want zijn broeder is dood, en hij is alleen overgebleven: zo hem een verderf ontmoette op den weg, dien gij zult gaan, zo zoudt gij mijn grauwe haren met droefenis ten grave doen nederdalen.
Genesis 43:1-14
1 De honger nu werd zwaar in dat land:
2 Zo geschiedde het, als zij den leeftocht, dien zij uit Egypte gebracht hadden, opgegeten hadden, dat hun vader tot hen zeide: Keert wederom, koopt ons een weinig spijze.
3 Toen sprak Juda tot hem, zeggende: Die man heeft ons op het hoogste betuigd, zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is.
4 Indien gij onzen broeder met ons zendt, wij zullen aftrekken, en u spijze kopen:
5 Maar indien gij hem niet zendt, wij zullen niet aftrekken: want die man heeft tot ons gezegd: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is.
6 En Israel zeide: Waarom hebt gij zo kwalijk aan mij gedaan, dat gij dien man te kennen gaaft, of gij nog een broeder hadt?
7 En zij zeiden: Die man vraagde zeer nauw naar ons, en naar onze maagschap, zeggende: Leeft uw vader nog: hebt gij nog een broeder? Zo gaven wij het hem te kennen, volgens diezelfde woorden: hebben wij juist geweten, dat hij zeggen zou: Brengt uw broeder af?
8 Toen zeide Juda tot Israel, zijn vader: Zend den jongeling met mij, zo zullen wij ons opmaken en reizen, opdat wij leven en niet sterven, noch wij, noch gij, noch onze kinderkens.
9 Ik zal borg voor hem zijn: van mijn hand zult gij hem eisen: indien ik hem tot u niet breng en hem voor uw aangezicht stel, zo zal ik alle dagen tegen u gezondigd hebben!
10 Want hadden wij niet gezuimd, voorwaar, wij waren alreeds tweemaal wedergekomen.
11 Toen zeide Israel, hun vader, tot hen: Is het nu alzo, zo doet dit: neemt van het loffelijkste dezes lands in uwe vaten, en brengt dien man een geschenk henen af: een weinig balsem, en een weinig honig, specerijen en mirre, terpentijnnoten en amandelen.
12 En neemt dubbel geld in uw hand: en brengt het geld, hetwelk in den mond uwer zakken wedergekeerd is, weder in uw hand: misschien is het een feil.
13 Neemt ook uw broeder mede, en maakt u op, keert weder tot dien man.
14 En God, de Almachtige, geve u barmhartigheid voor het aangezicht van dien man, dat hij uw anderen broeder en Benjamin met u late gaan! En mij aangaande, als ik van kinderen beroofd ben, zo ben ik beroofd!”