17-01-2016
Mijn schapen horen Mijn stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij.
“1. Een tere aanspraak
2. Een dubbel kenmerk
3. Een trooostvol kennen”
“Psalm 80:1 en 11
Psalm 37:14 (na de wet)
Psalm 23:1 en 2
Psalm 103:7
Psalm 139:1″
“11 Ik ben de goede Herder: de goede herder stelt zijn leven voor de schapen.
12 Maar de huurling, en die geen herder is, wien de schapen niet eigen zijn, ziet den wolf komen, en verlaat de schapen, en vliedt: en de wolf grijpt ze, en verstrooit de schapen.
13 En de huurling vliedt, overmits hij een huurling is, en heeft geen zorg voor de schapen.
14 Ik ben de goede Herder: en Ik ken de Mijnen, en worde van de Mijnen gekend.
15 Gelijkerwijs de Vader Mij kent, alzo ken Ik ook den Vader: en Ik stel Mijn leven voor de schapen.
16 Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn: deze moet Ik ook toebrengen: en zij zullen Mijn stem horen: en het zal worden een kudde, en een Herder.
17 Daarom heeft mij de Vader lief, overmits Ik Mijn leven afleg, opdat Ik hetzelve wederom neme.
18 Niemand neemt hetzelve van Mij, maar Ik leg het van Mijzelven af: Ik heb macht hetzelve af te leggen, en heb macht hetzelve wederom te nemen. Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen.
19 Er werd dan wederom tweedracht onder de Joden, om dezer woorden wil.
20 En velen van hen zeiden: hij heeft den duivel, en is uitzinnig: wat hoort gij Hem?
21 Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden eens bezetenen: kan ook de duivel der blinden ogen openen?
22 En het was het feest der vernieuwing des tempels te Jeruzalem: en het was winter.
23 En Jezus wandelde in den tempel, in het voorhof van Salomo.
24 De Joden dan omringden Hem, en zeiden tot Hem: Hoe lang houdt Gij onze ziel op? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons vrijuit.
25 Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd, en gij gelooft het niet. De werken, die Ik doe in den Naam Mijns Vaders, die getuigen van Mij.
26 Maar gijlieden gelooft niet: want gij zijt niet van Mijn schapen, gelijk Ik u gezegd heb.
27 Mijn schapen horen Mijn stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij.
28 En Ik geef hun het eeuwige leven: en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken.
29 Mijn Vader, die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen: en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders.
30 Ik en de Vader zijn een.”